oordeel over de mentale toestand

kook
Topic Starter
Berichten: 40

oordeel over de mentale toestand

#1 , 22 mar 2010 20:09

Wie heeft het recht te oordelen over de mentale toestand van de persoon die een testament opmaakt. Is dat de notaris en/of de arts? En welke rechtsartikelen doen hierover uitspraak?

Winston
Juridisch actief: Ja
Regio: België

Een juridische oplossing. Voor elk probleem, voor iedereen!

Benieuwd naar jouw juridische opties? Winston begeleidt jou aan de geschikte oplossing. Klik hier om jouw situatie te beschrijven en we nemen binnen de 24 uur met jou contact op voor persoonlijke begeleiding
wanton
Berichten: 10075
Locatie: HEIST , bij-den-berg

#2 , 23 mar 2010 14:58

Over een gezondheidstoestand oordeelt een arts. Ik weet gevallen dat een notaris er zich van af maakte : Ik ben geen dokter.
Maar je mag veronderstellen dat , in geval van twijfel , de notaris de diagnose van een deskundige arts vraagt.
Ik heb gisteren gezien , ik ken morgen!
Toet-anch-Amon

kook
Topic Starter
Berichten: 40

#3 , 23 mar 2010 17:57

Over een gezondheidstoestand oordeelt een arts. Ik weet gevallen dat een notaris er zich van af maakte : Ik ben geen dokter.
Maar je mag veronderstellen dat , in geval van twijfel , de notaris de diagnose van een deskundige arts vraagt.
Wanneer moet een notaris een arts roepen. Kan hij autonoom oordelen?

Reclame

wanton
Berichten: 10075
Locatie: HEIST , bij-den-berg

#4 , 23 mar 2010 21:46

Als een notaris oordeelt , ten rechte of ten onrechte , dat een bepaalde persoon gezond van geest is om een testament te maken , is dat testament geldig. Hij oordeelt dan zelf. Het is aan eventueel benadeelde erfgenamen om het tegendeel te bewijzen. Maar U begrijpt dat het niet simpel is om , misschien jaren later , te bewijzen dat iemand op dat ogenblik eigenlijk niet gezond van geest is. En dan komt die notaris : Ik ben geen arts.
Ik heb gisteren gezien , ik ken morgen!
Toet-anch-Amon

kook
Topic Starter
Berichten: 40

#5 , 23 mar 2010 22:03

Als een notaris oordeelt , ten rechte of ten onrechte , dat een bepaalde persoon gezond van geest is om een testament te maken , is dat testament geldig. Hij oordeelt dan zelf. Het is aan eventueel benadeelde erfgenamen om het tegendeel te bewijzen. Maar U begrijpt dat het niet simpel is om , misschien jaren later , te bewijzen dat iemand op dat ogenblik eigenlijk niet gezond van geest is. En dan komt die notaris : Ik ben geen arts.
Bestaat er hieromtrent bestaande wetgeving, casuïstieken?

j.demoor
Berichten: 10360

#6 , 24 mar 2010 10:19

“Art.901.Om een schenking onder de levenden te kunnen doen of een testament te kunnen maken, moet men gezond van geest zijn.”(Burgerlijk Wetboek).

‘De verklaring van de testator in een notariëel testament dat de akte wel degelijk zijn wil bevat en dat hij erin volhardt,heeft niet voor gevolg dat degene die de beschikking wil aanvechten op grond van de ongezondheid van geest van de erflater,meteen de schriftvervalsing moet bewijzen‘[Cass.(Fr.) 25 mei 1987,Rev.Not.B. 1988,381,noot SACE,J.].

‘Het medisch beroepsgeheim is niet absoluut.Het heeft tot doel de patiënt te beschermen,zodat het niet tot gevolg mag hebben dat de bescherming voortvloeiend uit art.901 B.W. aan de geesteszieke wordt ontnomen en dat deze niet wordt beschermd tegen zijn eigen daden‘[Cass. ARC970293N,19 januari 2001(D. t. D.),Rev.trim.dr.fam. 2002/1,135,noot MASSIN,I.;Cass. ARC990220N,7 maart 2002(S. t. S.)].

‘Het bewijs van ongezondheid van geest,aan te brengen door degenen die de nietigheid van een testament vorderen,is een bewijs van feiten,dat kan worden geleverd door alle middelen van recht,met inbegrip van vermoedens en getuigenissen.Het inzagerecht van de nabestaanden in de medische en verpleegkundige dossiers van de erflater,dat hen wordt toegekend in art.9,§4,van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt,mag worden gebruikt in het raam van testamentaire betwistingen en ter behartiging van de materiële belangen van deze nabestaanden‘[Gent 15 maart 2007(D’H.M./D’H.A.),R.W.2007-08,1082-1084].
Ga naar Belgische wetgeving in JUSTEL-databanken van Belgisch Staatsblad. Klik voor WetBOEKEN achter ’Juridische aard’. Op afkondigingsdatum vindt u de overige akten. Inzake FEDERALE fiscale wetgeving zie http://www.fisconetplus.be/

Creatief
Berichten: 2521

#7 , 24 mar 2010 22:11

Testamenten kunnen worden aangevochten door de nietigheid van een testament te vorderen op basis van de ongezondheid van de geesten van de testator.
Het inzagerecht van de nabestaanden in de medische en verpleegkundige dossiers van de erflater, dat hen wordt toegekend in art. 9, § 4, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, mag worden gebruikt in het raam van testamentaire betwistingen en ter behartiging van de materiële belangen van deze nabestaanden.

Een en ander werd bevestigd in een arrest van het hof van beroep te Gent d.d. 15 maart 2007. Dit arrest wordt hierna integraal weergegeven:
Zie hieronder:
• Hof van Beroep te Gent 11e Kamer – 15 maart 2007, R.W. 2007-2008, 1082

De eerste appellante en de oorspronkelijke tweede appellant, wijlen P.D‘H., hebben op 12 mei 2005, bij gebrek aan tegenspraak en aan een ambtshalve op te werpen exceptie, tijdig en regelmatig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 10 maart 2005, uitgesproken door de vierde kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde.

Bij het bestreden vonnis werden de vorderingen van de oorspronkelijke appellanten ontvankelijk maar ongegrond verklaard.

De feiten en de procedure werden reeds voldoende uiteengezet onder punt 1 van het bestreden vonnis. Het volstaat thans om daarnaar te verwijzen.

Bij hun beroepsakte hebben de eerste appellante en de oorspronkelijke tweede appellant voornoemd, het tenietdoen van het bestreden vonnis nagestreefd, waarbij zij vorderden dat het hof, opnieuw beslissend: het onderhands testament van wijlen P.V.M.D‘H., overleden te Aalst op 1 december 2003, nietig zou verklaren; (...).


1. De appellanten blijven er van overtuigd dat het door wijlen P.D‘H. (overleden op 1 december 2003) op 24 december 2002 eigenhandig opgesteld testament door nietigheid is aangetast. Volgens de appellanten zou de erflater immers ten tijde van het redigeren van het voornoemd testament niet «gezond van geest» geweest zijn in de zin van art. 901 B.W.

Het bewijs van ongezondheid van geest, aan te brengen door degenen die de nietigheid van een testament vorderen, betreft een bewijs van feiten dat kan worden geleverd door alle middelen van recht, met inbegrip van vermoedens en getuigenissen.

2. De oorspronkelijke appellanten brengen allereerst in hun conclusies een aantal feiten aan die er volgens hen zouden moeten op wijzen dat wijlen P.D‘H. ten tijde van het opmaken van het eigenhandig geschreven testament van 24 december 2002 niet gezond van geest was.

Ook in de huidige instantie worden die reeds aan de eerste rechter voorgelegde loutere beweringen niet bewezen geacht.

De loutere vaststelling dat P.D‘H. tijdens zijn laatste levensjaren een aantal malen in het ziekenhuis werd opgenomen en hij toen niet meer volledig zelfredzaam was, zodat hij de bijstand van een poetsvrouw, OCMW of derden nodig had, vormt als zodanig zeker niet het bewijs van gebrek aan gezondheid van geest van de erflater toen hij op 24 december 2002 zijn testament opstelde.

3.1. De appellanten voeren tevens twee verslagen van dr. J.V.W. uit Lokeren aan, respectievelijk opgesteld op 23 september 2004 en 20 oktober 2004, die, na het overlijden van de erflater, op verzoek van de appellanten en op grond van art. 9, § 4, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt inzage heeft genomen van de medische en verpleegkundige dossiers van de erflater die zich bevonden in het O.L.Vrouw-Ziekenhuis te Aalst.

3.2. Het is ten onrechte dat de geïntimeerde vraagt dat die stukken uit het debat zouden worden geweerd.

Als bloedverwanten in de tweede graad beschikten de oorspronkelijke appellanten via een beroepsbeoefenaar krachtens de wet in beginsel wel degelijk over een recht van inzage in die medische en verpleegkundige dossiers. Daarenboven hebben zij tot tweemaal toe een voldoende gemotiveerd en gespecificeerd verzoek daartoe gericht aan het O.L.Vrouw-Ziekenhuis te Aalst.

De geïntimeerde kan niet worden gevolgd als zij argumenteert dat het inzagerecht van de nabestaanden, bedoeld in art. 9, § 4, van de wet van 22 augustus 2002, niet zou mogen worden gebruikt in het raam van testamentaire betwistingen en ter behartiging van hun materiële belangen. Daardoor voegen zij immers een voorwaarde aan het inzagerecht toe, die geen steun vindt in de uitdrukkelijke wettekst van art. 9, § 4.

De omstandigheid dat de Nationale Raad der geneesheren een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt in zijn advies van 16 februari 2002 over art. 9, § 4, in het voorontwerp van wet betreffende de rechten van de patiënt, doet daaraan geen afbreuk. De wetgever heeft dat advies immers niet gevolgd en het door de Nationale Raad gemaakte voorbehoud werd niet opgenomen in het uiteindelijke art. 9, § 4, van de wet van 22 augustus 2002.

Wanneer voldaan is aan de voorwaarden van art. 9, § 4, van de wet van 22 augustus 2002 impliceert het inzagerecht van de aanvrager dat de geheimhoudingsplicht van de bewaarder(s) van die dossiers wordt opgeheven.

Hoewel de verantwoordelijken van het O.L.Vrouw- Ziekenhuis, bij een eerste aanvraag tot inzage door de raadsman van de oorspronkelijke appellanten, in een brief van 20 februari 2004 negatief hebben gereageerd, hebben zij uiteindelijk, na een tweede aanvraag van 3 augustus 2004, op 9 augustus 2004, aan de oorspronkelijke appellanten, overeenkomstig de wettelijke bepalingen, toestemming verleend om de gevraagde medische en verpleegkundige dossiers in te zien via de door hen daartoe gemandateerde dr. J.V.W.

3.3.1. In zijn op 20 oktober 2004 opgesteld verslag besluit dr. J.V.W. dat, gelet op de beschikbare correspondentie en objectieve gegevens van de ingekeken verslagen, P.D‘H. ten tijde van het opstellen van het aangevochten testament van 24 december 2002 aan beginnende dementie leed. Dr. J.V.W. verwijst hiervoor vooral naar de resultaten van de «mini mental state»-proeven, bij de erflater afgenomen ter gelegenheid van zijn beide ziekenhuisopnamen gedurende de periodes 7 tot 13 juni 2001 en 30 december 2002 tot 14 januari 2003. De «mini mental state examination» (afgekort: MMSE) betreft immers een internationaal aanvaarde cognitieve test voor het vaststellen van de ernst van dementie waarin een patiënt zich bevindt. Terwijl de erflater bij de eerste ziekenhuisopname in 2001 nog een MMSE-score van 26/30 behaalde, en dit bij de tweede ziekenhuisopname einde 2002-begin 2003 gedaald was tot 23/30, kan dr. J.V.W. dan ook worden gevolgd in zoverre hij heeft besloten tot een voortschrijdend mentaal aftakelingsproces bij P.D‘H.

3.3.2. Hoewel bij de tweede ziekenhuisopname van de erflater op 30 december 2002 werd vastgesteld dat deze «verward» was, alsmede herhaaldelijk plots het bewustzijn verloor en viel (zie immers p. 4/21 van het voornoemd verslag van dr. J.V.W.), leveren de appellanten echter nog niet het bewijs dat P.D‘H. op 24 december 2002 niet «gezond van geest was» in de zin van art. 901 B.W. Allereerst dient te worden opgemerkt dat de behandelende dr. A.D. in zijn ontslagbrief van 29 januari 2003 (na de tweede ziekenhuisopname van de erflater) volgens dr. J.V.W. enkel gewag heeft gemaakt van «Inzettende cerebrovasculaire stoornissen». Daarenboven wordt op p. 9 van een door de geïntimeerde overgelegde studie «Kosten van de ziekte van Alzheimer» uitgaande van het «Institute for Medical Technology Assessment» van de Erasmus Universiteit van Rotterdam vermeld dat een MMSE-score van minder dan 20/30 nog steeds een «lichte dementie» betreft, waarbij huishoudelijke en sociale activiteiten moeizaam gaan, maar het oordeelsvermogen en de persoonlijke lichamelijke verzorging nog intact zijn, waardoor de patiënt nog zelfstandig kan wonen.

Het medisch attest van 24 december 2002, opgesteld door dr. J.B. uit Baardegem, huisarts van de erflater, waarin verklaard werd dat P.D‘H., rekening houdend met zijn leeftijd, nog bewust in tijd en ruimte was en beschikte over voldoende intellectueel inzicht, kan dan ook niet als onjuist en als een louter «welwillendheidsattest» worden beschouwd. De loutere omstandigheid dat dr. J.B. op het attest geen melding heeft gemaakt van een beginnend dementieel beeld bij de erflater, waarvan hij alleszins niet onwetende kon zijn, doet daaraan geen afbreuk.

3.4. De door de oorspronkelijke appellanten zelf aangezochte dr. J.V.W. heeft, na onderzoek van de medische en verpleegkundige dossiers van de erflater met betrekking tot zijn ziekenhuisopnames tijdens zijn laatste levensjaren, zeker niet het positief en concreet bewijs aangebracht dat P.D‘H. op 24 december 2002 niet gezond van geest was in de zin van art. 901 B.W.

De omstandigheid dat de erflater na zijn tweede ontslag uit het ziekenhuis op 13 januari 2003 nog meer dan tien maanden zelfstandig thuis heeft gewoond vooraleer op 24 november 2003 in «zware verwardheid» opnieuw te worden opgenomen, kan daarvan trouwens enkel de bevestiging vormen.

De eerste rechter merkt in het bestreden vonnis daarenboven terecht op dat het aangevochten testament inhoudelijk toch plausibel overkomt, geen ongerijmde of extravagante passages bevat, en dat de erflater de indruk geeft te weten wat hij deed.

...

4. Besluit: de eerste rechter heeft de vordering van de appellanten tot nietigverklaring van het op 24 december 2002 door P.D‘H. eigenhandig opgesteld testament terecht afgewezen als ongegrond.





Wetgeving
________________________________________
22 AUGUSTUS 2002. - Wet betreffende de rechten van de patiënt

ALBERT II, Koning der Belgen,
Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

HOOFDSTUK II. - Definities en toepassingsgebied
Art. 2. Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder :
1° patiënt : de natuurlijke persoon aan wie gezondheidszorg wordt verstrekt, al dan niet op eigen verzoek;
2° gezondheidszorg : diensten verstrekt door een beroepsbeoefenaar met het oog op het bevorderen, vaststellen, behouden, herstellen of verbeteren van de gezondheidstoestand van een patiënt of om de patiënt bij het sterven te begeleiden;
3° beroepsbeoefenaar : de beoefenaar bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen alsmede de beroepsbeoefenaar van een niet-conventionele praktijk bedoeld in de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen.
Art. 3. § 1. Deze wet is van toepassing op privaatrechtelijke en publiekrechtelijke rechtsverhoudingen inzake gezondheidszorg verstrekt door een beroepsbeoefenaar aan een patiënt.
§ 2. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de in artikel 16 bedoelde commissie kan de Koning nadere regels bepalen inzake de toepassing van de wet op door Hem te omschrijven in § 1 bedoelde rechtsverhoudingen, teneinde rekening te houden met de nood aan specifieke bescherming.
Art. 4. In de mate waarin de patiënt hieraan zijn medewerking verleent, leeft de beroepsbeoefenaar de bepalingen van deze wet na binnen de perken van de hem door of krachtens de wet toegewezen bevoegdheden. In het belang van de patiënt pleegt hij desgevallend multidisciplinair overleg.

HOOFDSTUK III. - Rechten van de patiënt
Art. 5. De patiënt heeft, met eerbiediging van zijn menselijke waardigheid en zijn zelfbeschikking en zonder enig onderscheid op welke grond ook, tegenover de beroepsbeoefenaar recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking die beantwoordt aan zijn behoeften.
Art. 6. De patiënt heeft recht op vrije keuze van de beroepsbeoefenaar en recht op wijziging van deze keuze behoudens, in beide gevallen, beperkingen opgelegd krachtens de wet.
Art. 7. § 1. De patiënt heeft tegenover de beroepsbeoefenaar recht op alle hem betreffende informatie die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke evolutie ervan.
§ 2. De communicatie met de patiënt geschiedt in een duidelijke taal.
De patiënt kan erom verzoeken dat de informatie hem schriftelijk wordt bevestigd.
Op schriftelijk verzoek van de patiënt kan de informatie worden meegedeeld aan een door hem aangewezen vertrouwenspersoon. Dit verzoek van de patiënt en de identiteit van deze vertrouwenspersoon worden opgetekend in of toegevoegd aan het patiëntendossier.
§ 3. De informatie wordt niet aan de patiënt verstrekt indien deze hierom uitdrukkelijk verzoekt tenzij het niet meedelen ervan klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de gezondheid van de patiënt of derden oplevert en mits de beroepsbeoefenaar hierover voorafgaandelijk een andere beroepsbeoefenaar heeft geraadpleegd en de desgevallend aangewezen vertrouwenspersoon, bedoeld in § 2, derde lid, heeft gehoord.
Het verzoek van de patiënt wordt opgetekend in of toegevoegd aan het patiëntendossier.
§ 4. De beroepsbeoefenaar mag de in § 1 bedoelde informatie uitzonderlijk onthouden aan de patiënt, voorzover het meedelen ervan klaarblijkelijk ernstig nadeel voor de gezondheid van de patiënt zou meebrengen en mits de beroepsbeoefenaar hierover een andere beroepsbeoefenaar heeft geraadpleegd.
In dergelijk geval voegt de beroepsbeoefenaar een schriftelijke motivering toe aan het patiëntendossier en licht hij de desgevallend aangewezen vertrouwenspersoon bedoeld in § 2, derde lid, in.
Zodra het meedelen van de informatie niet langer het in het eerste lid bedoelde nadeel oplevert, moet de beroepsbeoefenaar de informatie alsnog meedelen.
Art. 8. § 1. De patiënt heeft het recht om geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar.
Deze toestemming wordt uitdrukkelijk gegeven behalve wanneer de beroepsbeoefenaar, na de patiënt voldoende te hebben geïnformeerd, uit de gedragingen van de patiënt redelijkerwijze diens toestemming kan afleiden.
Op verzoek van de patiënt of van de beroepsbeoefenaar en met de instemming van de beroepsbeoefenaar of van de patiënt, wordt de toestemming schriftelijk vastgelegd en toegevoegd aan het patiëntendossier.
§ 2. De inlichtingen die aan de patiënt verstrekt worden, met het oog op het verlenen van diens toestemming bedoeld in § 1, hebben betrekking op het doel, de aard, de graad van urgentie, de duur, de frequentie, de voor de patiënt relevante tegenaanwijzingen, nevenwerkingen en risico's verbonden aan de tussenkomst, de nazorg, de mogelijke alternatieven en de financiële gevolgen. Ze betreffen bovendien de mogelijke gevolgen ingeval van weigering of intrekking van de toestemming, en andere door de patiënt of de beroepsbeoefenaar relevant geachte verduidelijkingen, desgevallend met inbegrip van de wettelijke bepalingen die met betrekking tot een tussenkomst dienen te worden nageleefd.
§ 3. De in § 1 bedoelde informatie wordt voorafgaandelijk en tijdig verstrekt en onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten voorzien in § 2 en § 3 van artikel 7.
§ 4. De patiënt heeft het recht om de in § 1 bedoelde toestemming voor een tussenkomst te weigeren of in te trekken.
Op verzoek van de patiënt of de beroepsbeoefenaar wordt de weigering of intrekking van de toestemming schriftelijk vastgelegd en toegevoegd aan het patiëntendossier.
De weigering of intrekking van de toestemming heeft niet tot gevolg dat het in artikel 5 bedoelde recht op kwaliteitsvolle dienstverstrekking jegens de beroepsbeoefenaar ophoudt te bestaan.
Indien de patiënt toen hij nog in staat was de rechten zoals vastgelegd in deze wet uit te oefenen, schriftelijk te kennen heeft gegeven zijn toestemming tot een welomschreven tussenkomst van de beroepsbeoefenaar te weigeren, dient deze weigering te worden geëerbiedigd zolang de patiënt ze niet herroept op een moment dat hij in staat is om zijn rechten zelf uit te oefenen.
§ 5. Wanneer in een spoedgeval geen duidelijkheid aanwezig is omtrent de al dan niet voorafgaande wilsuitdrukking van de patiënt of zijn vertegenwoordiger zoals bedoeld in hoofdstuk IV, gebeurt iedere noodzakelijke tussenkomst van de beroepsbeoefenaar onmiddellijk in het belang van de gezondheid van de patiënt. De beroepsbeoefenaar maakt hiervan melding in het in artikel 9 bedoelde patiëntendossier en handelt van zodra dit mogelijk is overeenkomstig de bepalingen van de voorgaande paragrafen.
Art. 9. § 1. De patiënt heeft ten opzichte van de beroepsbeoefenaar recht op een zorgvuldig bijgehouden en veilig bewaard patiëntendossier.
Op verzoek van de patiënt voegt de beroepsbeoefenaar door de patiënt verstrekte documenten toe aan het hem betreffende patiëntendossier.
§ 2. De patiënt heeft recht op inzage in het hem betreffend patiëntendossier.
Aan het verzoek van de patiënt tot inzage in het hem betreffend patiëntendossier wordt onverwijld en ten laatste binnen 15 dagen na ontvangst ervan gevolg gegeven.
De persoonlijke notities van een beroepsbeoefenaar en gegevens die betrekking hebben op derden zijn van het recht op inzage uitgesloten.
Op zijn verzoek kan de patiënt zich laten bijstaan door of zijn inzagerecht uitoefenen via een door hem aangewezen vertrouwenspersoon. Indien deze laatste een beroepsbeoefenaar is, heeft hij ook inzage in de in het derde lid bedoelde persoonlijke notities.
Indien het patiëntendossier een schriftelijke motivering bevat zoals bedoeld in artikel 7, § 4, tweede lid, die nog steeds van toepassing is, oefent de patiënt zijn inzagerecht uit via een door hem aangewezen beroepsbeoefenaar, die ook inzage heeft in de in het derde lid, bedoelde persoonlijke notities.
§ 3. De patiënt heeft recht op afschrift van het geheel of een gedeelte van het hem betreffend patiëntendossier, tegen kostprijs, overeenkomstig de in § 2 bepaalde regels. Ieder afschrift vermeldt dat het strikt persoonlijk en vertrouwelijk is.
De beroepsbeoefenaar weigert dit afschrift indien hij over duidelijke aanwijzigingen beschikt dat de patiënt onder druk wordt gezet om een afschrift van zijn dossier aan derden mee te delen.
§ 4. Na het overlijden van de patiënt hebben de echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner, de partner en de bloedverwanten tot en met de tweede graad van de patiënt, via een door de verzoeker aangewezen beroepsbeoefenaar, het in § 2 bedoelde recht op inzage voorzover hun verzoek voldoende gemotiveerd en gespecifieerd is en de patiënt zich hiertegen niet uitdrukkelijk heeft verzet. De aangewezen beroepsbeoefenaar heeft ook inzage in de in § 2, derde lid, bedoelde persoonlijke notities.
Art. 10. § 1. De patiënt heeft recht op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer bij iedere tussenkomst van de beroepsbeoefenaar en inzonderheid betreffende de informatie die verband houdt met zijn gezondheid.
De patiënt heeft recht op respect voor zijn intimiteit. Behoudens akkoord van de patiënt, kunnen enkel de personen waarvan de aanwezigheid is verantwoord in het kader van de dienstverstrekking van de beroepsbeoefenaar, aanwezig zijn bij de zorg, de onderzoeken en de behandelingen.
§ 2. Geen inmenging is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover het bij wet is voorzien en nodig is voor de bescherming van de volksgezondheid of voor de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen.
Art. 11. § 1. De patiënt heeft het recht een klacht in verband met de uitoefening van zijn rechten toegekend door deze wet neer te leggen bij de bevoegde ombudsfunctie.
§ 2. De ombudsfunctie heeft volgende opdrachten :
1° het voorkomen van vragen en klachten door de communicatie tussen de patiënt en de beroepsbeoefenaar te bevorderen;
2° het bemiddelen bij de in § 1 bedoelde klachten met het oog op het bereiken van een oplossing;
3° het inlichten van de patiënt inzake de mogelijkheden voor de afhandeling van zijn klacht bij gebrek aan het bereiken van een in 2° bedoelde oplossing;
4° het verstrekken van informatie over de organisatie, de werking en de procedureregels van de ombudsfunctie;
5° het formuleren van aanbevelingen ter voorkoming van herhaling van tekortkomingen die aanleiding kunnen geven tot een in § 1 bedoelde klacht.
§ 3. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad regelt de Koning de voorwaarden waaraan de ombudsfunctie dient te voldoen wat betreft de onafhankelijkheid, het beroepsgeheim, de deskundigheid, de juridische bescherming, de organisatie, de werking, de financiering, de procedureregeling en de gebiedsomschrijving.

HOOFDSTUK IV. - Vertegenwoordiging van de patiënt
Art. 12. § 1. Bij een patiënt die minderjarig is, worden de rechten zoals vastgesteld door deze wet uitgeoefend door de ouders die het gezag over de minderjarige uitoefenen of door zijn voogd.
§ 2. De patiënt wordt betrokken bij de uitoefening van zijn rechten rekening houdend met zijn leeftijd en maturiteit. De in deze wet opgesomde rechten kunnen door de minderjarige patiënt die tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat kan worden geacht, zelfstandig worden uitgeoefend.
Art. 13. § 1. Bij een meerderjarige patiënt die valt onder het statuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring worden de rechten zoals vastgesteld door deze wet uitgeoefend door zijn ouders of door zijn voogd.
§ 2. De patiënt wordt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten.
Art. 14. § 1. Bij een meerderjarige patiënt die niet valt onder één van de in artikel 13 bedoelde statuten, worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door een persoon die door de patiënt voorafgaandelijk is aangewezen om in zijn plaats op te treden, indien en zolang als de patiënt niet in staat is deze rechten zelf uit te oefenen.
De aanwijzing van de in het eerste lid bedoelde persoon, verder « de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger » genoemd, geschiedt bij een gedagtekend en door de patiënt en deze persoon ondertekend bijzonder schriftelijk mandaat waaruit de toestemming van laatstgenoemde blijkt. Dit mandaat kan door de patiënt of door de door hem benoemde vertegenwoordiger via een gedagtekend en ondertekend geschrift worden herroepen.
§ 2. Heeft de patiënt geen vertegenwoordiger benoemd of treedt de door de patiënt benoemde vertegenwoordiger niet op dan worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of feitelijk samenwonende partner.
Indien deze persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, worden de rechten in dalende volgorde uitgeoefend door een meerderjarig kind, een ouder, een meerderjarige broer of zus van de patiënt.
Indien ook een dergelijke persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, behartigt de betrokken beroepsbeoefenaar, in voorkomend geval in multidisciplinair overleg, de belangen van de patiënt.
Dit is eveneens het geval bij conflict tussen twee of meer van de in deze paragraaf genoemde personen.
§ 3. De patiënt wordt zoveel als mogelijk en in verhouding tot zijn begripsvermogen betrokken bij de uitoefening van zijn rechten.
Art. 15. § 1. Met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt zoals bedoeld in artikel 10, kan de betrokken beroepsbeoefenaar het verzoek van de in artikel 12, 13 en 14 bedoelde persoon om inzage of afschrift zoals bedoeld in artikel 9, § 2, of § 3, geheel of gedeeltelijk weigeren. In dergelijk geval wordt het recht op inzage of afschrift uitgeoefend door een door de vertegenwoordiger aangewezen beroepsbeoefenaar.
§ 2. In het belang van de patiënt en teneinde een bedreiging van diens leven of een ernstige aantasting van diens gezondheid af te wenden, wijkt de betrokken beroepsbeoefenaar, in voorkomend geval in multidisciplinair overleg, af van de beslissing genomen door de in artikel 12, 13 en 14, § 2, bedoelde persoon. Indien de beslissing genomen werd door een in artikel 14, § 1, bedoelde persoon, wijkt de beroepsbeoefenaar hiervan slechts af voor zover die persoon zich niet kan beroepen op de uitdrukkelijke wil van de patiënt.
§ 3. In de gevallen van § 1, en § 2, voegt de beroepsbeoefenaar een schriftelijke motivering toe aan het patiëntendossier.

HOOFDSTUK V. - Federale commissie « Rechten van de patiënt »
Art. 16. § 1. Bij het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu wordt een Federale commissie « Rechten van de patiënt » opgericht.
§ 2. Bedoelde commissie heeft tot taak :
1° verzamelen en verwerken van nationale en internationale informatie met betrekking tot patiëntenrechtelijke aangelegenheden;
2° op verzoek of op eigen initiatief adviseren van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid met betrekking tot rechten en plichten van patiënten en beroepsbeoefenaars;
3° evalueren van de toepassing van de rechten bepaald in deze wet;
4° evalueren van de werking van de ombudsfuncties;
5° behandelen van klachten omtrent de werking van een ombudsfunctie.
§ 3. Bij de commissie wordt een ombudsdienst opgericht. Deze is bevoegd om een klacht van een patiënt in verband met de uitoefening van zijn rechten toegekend door deze wet, door te verwijzen naar de bevoegde ombudsfunctie of bij ontstentenis hiervan, deze zelf te behandelen, zoals bedoeld in artikel 11, § 2, 2°, en 3°.
§ 4. De Koning bepaalt nadere regelen inzake de samenstelling en de werking van de Federale commissie « Rechten van de patiënt ». In de samenstelling wordt een evenwichtige verhouding gewaarborgd tussen vertegenwoordigers van de patiënten, van de beroepsbeoefenaars, de ziekenhuizen en verzekeringsinstellingen zoals bedoeld in artikel 2, i, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. Als leden met raadgevende stem kunnen eveneens ambtenaren van betrokken ministeriële departementen of overheidsdiensten worden voorzien.
§ 5. Het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door de ambtenaar-generaal aangeduid door de minister bevoegd voor de Volksgezondheid.

HOOFDSTUK VI. - Wijzigende- en slotbepalingen
Art. 17. In de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1° In titel 1 wordt een hoofdstuk V (nieuw) ingevoegd, luidend als volgt :
« HOOFDSTUK V. - Naleving van de rechten van de patiënt. »;
2° Er wordt een artikel 17novies ingevoegd, luidend als volgt :
Art. 17novies. Ieder ziekenhuis leeft, binnen zijn wettelijke mogelijkheden, de bepalingen na van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt wat betreft de medische, verpleegkundige en andere gezondheidszorgberoepsmatige aspecten in zijn rechtsverhoudingen jegens de patiënt. Bovendien waakt ieder ziekenhuis erover dat ook de beroepsbeoefenaars die er niet op basis van een arbeidsovereenkomst of een statutaire benoeming werkzaam zijn, de rechten van de patiënt eerbiedigen.
Ieder ziekenhuis waakt erover dat alle klachten in verband met de naleving van het vorig lid, kunnen worden neergelegd bij de in artikel 70quater bedoelde ombudsfunctie om er te worden behandeld.
Op zijn verzoek heeft de patiënt het recht om uitdrukkelijk en voorafgaandelijk informatie inzake de in het eerste lid bedoelde rechtsverhoudingen te ontvangen die door de Koning wordt bepaald na advies van de in artikel 16 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt bedoelde commissie.
Het ziekenhuis is aansprakelijk voor de tekortkomingen, begaan door de er werkzame beroepsbeoefenaars, in verband met de eerbiediging van de in deze wet bepaalde rechten van de patiënt, met uitzondering van de tekortkomingen begaan door beroepsbeoefenaars ten aanzien van wie in de in het vorige lid bedoelde informatie uitdrukkelijk anders is bepaald. »;
3° Er wordt een artikel 70quater ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 70quater. Om te worden erkend moet ieder ziekenhuis beschikken over een ombudsfunctie zoals bedoeld in artikel 11, § 1, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt met dien verstande dat de Koning de voorwaarden kan omschrijven waaronder bedoelde ombudsfunctie via een samenwerkingsakkoord tussen ziekenhuizen mag worden uitgeoefend. »
Art. 18. § 1. Het eerste lid van artikel 10, § 2, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, zoals gewijzigd door de wet van 11 december 1998 wordt als volgt gewijzigd :
« Onverminderd hetgeen is bepaald in artikel 9, § 2, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, heeft elke persoon het recht om hetzij op rechtstreekse wijze hetzij met behulp van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg kennis te krijgen van de persoonsgegevens die betreffende zijn gezondheid worden verwerkt. »
§ 2. Het tweede lid van artikel 10, § 2, van dezelfde wet, wordt als volgt gewijzigd :
« Onverminderd het bepaalde in artikel 9, § 2, van voornoemde wet, kan op verzoek van de verantwoordelijke van de verwerking of op verzoek van de betrokkene, de mededeling gebeuren door tussenkomst van een door de betrokkene gekozen beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg. »
Art. 19. Artikel 95 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 95. - Medische informatie - De door de verzekerde gekozen arts kan de verzekerde die erom verzoekt de geneeskundige verklaringen afleveren die voor het sluiten of het uitvoeren van de overeenkomst nodig zijn. Deze verklaringen beperken zich tot een beschrijving van de huidige gezondheidstoestand.
Deze verklaringen mogen uitsluitend aan de adviserend arts van de verzekeraar worden bezorgd. Deze mag de verzekeraar geen informatie geven die niet-pertinent is gezien het risico waarvoor de verklaringen werden opgemaakt of betreffende andere personen dan de verzekerde.
Het medisch onderzoek, noodzakelijk voor het sluiten en het uitvoeren van de overeenkomst, kan slechts steunen op de voorgeschiedenis van de huidige gezondheidstoestand van de kandidaat-verzekerde en niet op technieken van genetisch onderzoek die dienen om de toekomstige gezondheidstoestand te bepalen.
Mits de verzekeraar aantoont de voorafgaande toestemming van de verzekerde te bezitten, geeft de arts van de verzekerde aan de adviserend arts van de verzekeraar een verklaring af over de doodsoorzaak.
Wanneer er geen risico meer bestaat voor de verzekeraar, bezorgt de adviserend arts de geneeskundige verklaringen, op hun verzoek, terug aan de verzekerde of, in geval van overlijden, aan zijn rechthebbenden.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 22 augustus 2002.
ALBERT
Van Koningswege :
De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu,
Mevr. M. AELVOET
Met 's Lands zegel gezegeld :
De Minister van Justitie,
M. VERWILGHEN


Naar het gemeen recht geldt inzake juridische handelingen dat de geldige wilsuiting enkel wordt getoetst naar het bestaan van - eng te interpreteren - wilsgebreken; inzake giften daarentegen vereist de wet een meer zekere en volledige wilsuiting, derwijze dat de gift kan worden vernietigd indien de wil - die nochtans aanwezig was en noch door dwaling, bedrog of geweld werd aangetast - desalniettemin wegens een andere oorzaak werd aangetast, verminderd of verzwakt. Terzake moeten de rechtbanken dus het bewijs aanvaarden van de feiten waaruit blijken kan dat de testator, die weliswaar gezond van geest was en in staat om zijn wil te uiten, toch uit zijn evenwicht gebracht was of door een geesteszwakheid aangetast die hem meer dan een ander onderwierp aan de invloed van hen die hem omringden, en hierdoor geen vrije noch spontane wil kon uiten.



De rechtbank van eerste aanleg te Mechelen, vierde kamer, rechtsprekend in burgerlijke zaken, wijst het volgende vonnis :


A.R. nr. 08/144/A INZAKE :


Mevrouw X, eiseres,


TEGEN :


1. Mevrouw ,

2. Mevrouw

3. Mevrouw

4. De heer

verweerders,


* * * * *
De rechtbank neemt in acht :

- de inleidende dagvaarding van 18.01.2008
- de beschikking van 16.04.2008 verleend overeenkomstig artikel 747 §1 van het gerechtelijk wetboek
- de conclusies voor verweerders neergelegd ter griffie op 28.05.2008 en 03.09.2008
- de conclusie voor eiseres neergelegd ter griffie op 18.06.2008
- de voor de partijen neergelegde stukken.

* * * * *

1. Voorwerp van de vordering


De betwisting tussen de partijen betreft de nalatenschap van wijlen mevrouw V.P., overleden te Sint-Amands op 14.08.2007, in het bijzonder de rechtsgeldigheid van haar testament van 05.12.2003.

De vordering van eiseres strekt er toe de testamenten die wijlen mevrouw V.P. maakte ten voordele van verweerders toen zij onder voorlopig bewind stond, inzonderheid die van 07.06.2002 en 05.12.2003, nietig te verklaren, en te zeggen voor recht dat mevrouw V.P. haar enige geldige testament maakte op 15.01.2001 toen zij eiseres als enig algemeen legataris aanstelde.

Eiseres vraagt verweerders te veroordelen tot de kosten, waarbij zij de rechtsplegingvergoeding begroot op euro 1.200,00, en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren niettegenstaande alle verhaal en zonder borgstelling en met verbod van kantonnement.

Verweerders besluiten tot de ongegrondheid van de vordering en vragen eiseres te veroordelen tot de kosten van het geding, waarbij zij de rechtsplegingvergoeding aan hun zijde begroten op euro 1.200,00.


2. Ontvankelijkheid


De vordering is tijdig en regelmatig ingesteld, en derhalve ontvankelijk, waarover tussen partijen geen betwisting bestaat.


3. Feitelijke gegevens


Wijlen mevrouw Irena V.P. overleed te Sint-Amands op 14.08.2007 zonder reservataire erfgenamen.

Er liggen drie testamenten van wijlen mevrouw V.P. neer, telkens verleden voor notaris Harry Maeyens met standplaats te Bornem (stukken 1, 4 en 5 dossier eiseres) :

- testament van 15.01.2001 : mevrouw G. wordt als enig algemeen legataris aangesteld
- testament van 21.11.2002 : opnieuw aanstelling van mevrouw G. als algemeen legataris, nadat een testament van 07.06.2002, waarbij de nalatenschap werd vermaakt aan de heer G. en mevrouw M., wordt herroepen
- testament van 05.12.2003 : aanstelling van het echtpaar G.-M. als enige algemene legatarissen.

Het testament van 07.06.2002 wordt niet voorgelegd.

De heer G. overleed op 21.11.2007 en liet zijn echtgenote, M., en vier kinderen (de overige verweerders en eiseres) na als enige wettige en reservataire erfgenamen (akte van bekendheid van notaris A. De Block van 29.04.2008, stuk 7 dossier eiseres).

Op 06.12.2003 attesteerde huisarts H. Van der Veken dat mevrouw V.P. in staat mocht worden geacht gefundeerde beslissingen te kunnen nemen aangaande haar wilsbeschikking (bijlage bij stuk 5 dossier eiseres).

Bij beschikking van de vrederechter van het kanton Willebroek van 23.08.2001 werd Mr. Filip Van Rompaey aangesteld als voorlopig bewindvoerder voor mevrouw V.P..


4. Beoordeling ten gronde


4.1.
Volgens eiseres beschikte wijlen mevrouw V.P. ten tijde van het opmaken van de testamenten van 07.06.2002 en 05.12.2003 niet meer over de nodige gezondheid van geest. Uit haar conclusie blijkt dat eiseres aanspraak maakt op de nalatenschap op grond van het testament van 15.01.2001.

Minstens, zo voert eiseres aan, is er sprake van captatie en suggestie.

Verweerders betwisten dit alles, en verwijzen naar het attest van dr. Van der Veken van 06.12.2003. Tevens merken zij op dat ook de instrumenterende notaris de gezondheid van geest van de testatrice heeft vastgesteld.

Verder leggen verweerders een attest voor van dr. J. Vanderborght van 08.06.2002, waarin deze verklaart dat Irena V.P. in staat was om met haar geestelijke vermogens een testament op te stellen, en dat er geen dementie aanwezig was (stuk 1 dossier verweerders).


4.2.
Artikel 901 van het burgerlijk wetboek bepaalt dat men, om een schenking onder levenden te kunnen doen of een testament te kunnen maken, gezond van geest moet zijn.

Gezondheid van geest impliceert naast vrijheid van wil ook helderheid van geest.

Wie op grond van ongezondheid van geest de nietigheid van een testament inroept, moet bewijzen dat de testator ongezond was van geest op het ogenblik dat hij het betwiste testament opstelde. Dit bewijs kan worden geleverd door alle middelen van recht (Cass. 19.01.2001, R.W. 2001-02, 952).



4.3.
Eiseres steunt zich onder meer op het verslag van dr. A. D'Heer van 27.11.2001 (stuk 3 dossier eiseres).

Dr. D'Heer, blijkbaar gespecialiseerd in heelkunde, verzekeringsge-neeskunde, en evaluatie van menselijke schade, bezocht wijlen mevrouw V.P. op vraag van de raadsman van eiseres, zo stelt hij in de aanhef van zijn verslag. De reden van zijn bezoek wordt als volgt omschreven :

"Zoals door U meegedeeld bestaat er een probleem dat betrokkene een voorlopig bewindvoerder toegevoegd kreeg en hieromtrent zeer ongelukkig is."

Vervolgens vermeldt dr. D'Heer inderdaad een aantal bekommer-nissen van mevrouw V.P. betreffende het voorlopig bewind, maar ook betreffende een bepaald familielid (een nicht) dat haar wil "benadelen".

De rechtbank citeert de passages uit het verslag van dr. D'Heer die in het kader van de beoordeling van het geschil relevant zijn :

"Gezien het een vrije moeilijke zaak is op een kort tijdsbestek een inzicht te krijgen in de psychische toestand van betrokkene, worden verdere vragen gesteld aan de familieleden, welke haar bezoeken, met name een nicht, alsook aan het hoofd van het verplegend personeel in het rusthuis.

Hieruit kan worden besloten dat betrokkene in geen geval volledig dement is, doch dat er wel hiaten bestaan in haar beoordelingsvermogen.

(...)

Wij kunnen dan ook als slot besluiten dat betrokkene in zekere mate dient beschermd te worden tegen zichzelf, gezien haar oordeelsvermogen niet op alle ogenblikken even coherent is, doch dat deze kontrole iets minder streng kan zijn, gezien zij zeker niet volledig dement is."


4.4.
Eerst en vooral plaatst de rechtbank vraagtekens bij de objectiviteit en onpartijdigheid van het verslag van dr. D'Heer, dat werd opgesteld op vraag van de raadsman van eiseres, zodat het verslag met de nodige omzichtigheid dient te worden beoordeeld.

Bovendien wijst dr. D'Heer er zelf op dat het moeilijk is om binnen een kort tijdsbestek een inzicht te krijgen in de psychische toestand van betrokkene. Het enige psychische probleem dat hij bij wijlen mevrouw V.P. detecteerde, waren hiaten in het beoordelingsvermogen. Deze hiaten blijken haar bekende personen te betreffen, zo onder meer de voorlopig bewindvoerder, voor wie mevrouw V.P. volgens dr. D'Heer "geen enkel goed woord over had".

Verder is het verslag in tegenspraak met de attesten van dr. Van der Veken en dr. Vanderborght én met de vaststellingen van de notaris, die in de loop van de jaren 2001-2003 voor de testatrice toch vier testamenten heeft verleden, en zich zo toch een idee kon vormen over haar geestestoestand over de jaren heen.


4.5.
Evenmin kan uit het feit dat wijlen mevrouw V.P. bij beschikking van 23.08.2001 onder voorlopig bewind werd geplaatst, automatisch worden afgeleid dat zij ongezond van geest zou zijn geweest. De maatregel van voorlopig bewind wordt immers ook opgelegd bij louter lichamelijke aandoeningen, die geen enkele wilsverzwakking met zich brengen (H. NYS, "Artikel 901 B.W.", in Commentaar Erfenissen, schenkingen en testamenten).

Het medisch verslag waarvan gewag wordt gemaakt in de beschikking van de vrederechter, wordt niet voorgebracht.

Ingevolge de wijziging van artikel 488bis, h) §2, bij wet van 03.05.2003 (B.S. 31.12.2003, in werking getreden op 31.12.2003) kan de beschermde persoon slechts geldig schenken onder levenden of een uiterste wilsbeschikking maken na machtiging, op zijn verzoek, door de vrederechter, zoals eiseres opmerkt.

De vrederechter oordeelt over de wilsgeschiktheid van de beschermde persoon, hetgeen wil zeggen dat hij nagaat of de beschermde persoon gezond van geest is in de zin van artikel 901 van het burgerlijk wetboek en dus een geldige toestemming kan verlenen (W. PINTENS, "De testeerbekwaamheid van de onder bewind gestelde" (noot onder Vred.Aarschot 12.02.2004), R.W. 2004-05, 518).

Ook na de wetswijziging is er dus geenszins sprake van een automatische onbekwaamheid tot testeren ingeval van voorlopig bewind.

De rechtbank is, gelet op hetgeen voorafgaat, van oordeel dat niet afdoende naar recht wordt bewezen dat de testatrice op het ogenblik van het verlijden van de testamenten van 07.06.2002 en 05.12.2003 niet over de gezondheid van geest beschikte zoals vereist in artikel 901 van het burgerlijk wetboek.




4.6.
Eiseres voert tevens aan dat er minstens sprake is van captatie en suggestie.

Er wordt aangenomen dat er sprake is van captatie en suggestie wanneer de kunstgrepen door de legataris of een derde gebezigd van die aard zijn dat de testator niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou hebben getesteerd (Cass. 27.04.1979, Pas. 1979, I, 1014).

Om dergelijke erfenisbejaging te kunnen weerhouden, moet daarenboven worden aangetoond dat het arglistig optreden de determinerende beweegreden van de gift was (Brussel 07.06.1980, Rev.not.b. 1982, 43).

Eiseres toont echter op geen enkele wijze aan dat er kunstgrepen werden aangewend die zouden geleid hebben tot de testamenten van 07.06.2002 en 05.12.2003.

De overige argumenten van partijen kunnen niet tot een andere conclusie leiden, zodat de rechtbank hier verder niet op in dient te gaan.

De vordering van eiseres wordt, gelet op hetgeen voorafgaat, ongegrond verklaard.



BESLISSING VAN DE RECHTBANK :



Dit vonnis wordt uitgesproken op tegenspraak en in eerste aanleg;


De bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken en op de latere aanvullingen en wijzigingen, werden in acht genomen;


De bepalingen van de wetten van 26.06.2000 en 30.06.2000 betreffende de invoering van de euro en de de in uitvoering hiervan genomen koninklijke besluiten van 20.07.2000 daaraan werden eveneens in acht genomen;


De vordering is ontvankelijk maar ongegrond, en wordt afgewezen;


Eiseres wordt veroordeeld tot de kosten van deze procedure, voor haarzelf begroot op euro 402,35 (dagvaarding) + euro 1.200,00 (rechtsple-gingvergoeding) en voor verweerders samen begroot op euro 1.200,00 (rechtsplegingvergoeding).


Dit vonnis werd uitgesproken op twaalf november tweeduizend en acht in openbare zitting van de vierde kamer, die samengesteld was uit

Mevrouw N. PEETERS, rechter, voorzitter van de kamer
De heer H. BERGHMANS, griffier.

scorpioen
Berichten: 9383
Juridisch actief: Nee

#8 , 24 mar 2010 22:39

Wie heeft het recht te oordelen over de mentale toestand van de persoon die een testament opmaakt. Is dat de notaris en/of de arts? En welke rechtsartikelen doen hierover uitspraak?
De rechter beslist uiteindelijk of het testament geldig is of niet. Ook als de notaris van oordeel was dat de persoon die het testament maakte gezond van geest was.

scorpioen

Terug naar “Erfrecht & Schenkingen”