#6 , 24 mar 2015 14:43
Mjers, men moet niet 'sowieso' of altijd kunnen stoppen voor een voorligger. Men moet slechts kunnen stoppen voor een hindernis die kan worden voorzien (10.3 Wegcode)
Bovendien geldt in deze: wie beweert, moet bewijzen. Wie aan de vraagsteller dus een inbreuk op art. 10.3 Wegcode verwijt, moet daarvan het bewijs leveren.
Wat rechtspraak:
De rechter die vaststelt dat een voertuig voor de bestuurder van een ander voertuig een hindernis is geweest die kon worden voorzien, mag, zonder zich tegen te spreken, niet zo maar beslissen dat deze bestuurder geen overtreding heeft begaan van het artikel van het wegverkeersreglement, volgens hetwelk elke bestuurder in elke omstandigheid moet kunnen stoppen voor een hindernis die kan worden voorzien (Cass., 21 juni 1971, Arr. Cass., 1971, 1058).
De verplichting voor elke bestuurder zijn snelheid te regelen ten einde te kunnen stoppen voor een hindernis die kan worden voorzien, impliceert voor de bestuurder die een zwaar voertuig met een aanzienlijke overbouw volgt en die van richting ging veranderen, de verplichting zijn voertuig, ook al was het met een beperkte snelheid, in het te voorziene uitzwaaiingstrajekt van de overbouw van de voorligger te plaatsen (Cass., 7 juni 1971, Arr. Cass., 1971, 993).
De voor een bestuurder voorzienbare hindernis kan een hindernis zijn die hij niet bemerkt (Cass., 7 oktober 1969, Arr. Cass., 1970, 134).
De feitenrechter beoordeelt soeverein, volgens gegevens van de zaak, of een hindernis al dan niet voorzienbaar was voor een bestuurder (Cass., 24 januari 1979, Arr. Cass., 1979, 592).
Een zichtbare hindernis kan niet voorzienbaar zijn (Cass., 21 november 1949, Pas., 1950, I, 168).
Uit het feit dat een voetganger, onregelmatig op de rijbaan gaande, onmiddellijk vóór het ongeval schuin naar links toegegaan is, heeft de feitenrechter kunnen afleiden dat deze beweging een onvoorziene hindernis heeft uitgemaakt voor de bestuurder die deze voetganger links inhaalde (Cass., 3 februari 1958, Arr. Cass., 365, Pas., I, 592).
Om strafbaar te zijn is het voldoende dat de bestuurder niet heeft kunnen stoppen voor een te voorziene hindernis. De snelheid zelf moet daarom niet overdreven zijn (Cass., 30 oktober 1961, Pas., 1962, I, 232).
Het opkomen op een kruispunt van een rijtuig komende uit een rijbaan waarop het in verboden richting reed, kan, gelet op de omstandigheden, een onvoorzienbare omstandigheid uitmaken voor de bestuurder die op de te rijden weg reed (Cass., 28 maart 1960, 699, Pas., I, 876).
Het opdagen van een voorranghebbende bestuurder kan, wegens diens snelheid en de werkelijk slingerende rijbeweging die hij in het stadsverkeer heeft uitgevoerd om zijn voorrang af te dwingen, voor de voorrangsplichtige een niet te voorziene, ofschoon zichtbare, hindernis opleveren (Cass., 14 december 1983; Arr. Cass., 1983-84, 431; Pas., 1984, I, 407; R.W., 1984-85, 2321).
De aanwezigheid op een kruispunt van een voertuig dat zich op dat kruispunt enkel bevindt doordat de bestuurder door een rood licht is gereden dat er geplaatst werd om een oversteekplaats voor voetgangers te beschermen, vormt een niet te voorziene hindernis voor een op de dwarsweg rijdende bestuurder die heeft kunnen vaststellen dat het verkeer op de hoofdweg voor een verkeerslicht stilstond en die het kruispunt mocht oprijden nadat hij had stilgestaan (Cass., 11 mei 1983; Arr. Cass., 1982-83, 1123; Pas., 1983, I, 1022).
De plotselinge aanwezigheid van een voertuig dat, ten gevolge van een botsing tegen een brugpijler, schuin over de weg stilstaat bij de uitrit van een brug, vormt een onverwachte, ongewone en derhalve niet te voorziene hindernis voor een bestuurder die met een gepaste snelheid komt aangereden (Cass., 13 april 1983; Arr. Cass., 1982-83, 965; Pas., 1983, I, 863).
Het buitenrijden van een fietser op een openbare weg kan voor de bestuurder die zo dicht genaderd was, dat hij niet meer tijdig kon stoppen, een niet te voorziene hindernis zijn (Cass., 8 februari 1960, Pas., I, 652).
Door vast te stellen dat een aanrijding tussen voertuigen toe te schrijven is aan foutieve maneuvers van een der bestuurders, van dien aard dat zij de andere in beweging zijnde weggebruikers misleidden, neemt de feitenrechter aan dat het voertuig van die bestuurder een onvoorzienbare hindernis uitgemaakt heeft (Cass., 29 maart 1958, Arr. Cass., 578; Pas., I, 846).
Indien een weggebruiker wegens zijn ongewone gedraging op de openbare weg een hindernis die niet kan voorzien worden, voor een andere weggebruiker kan uitmaken, is dit niet het geval wanneer die gedraging, wegens de omstandigheden, door de tweede weggebruiker voorzien moest worden, en zulks op een afstand die hem toeliet, de snelheid van zijn voertuig op passende wijze te regelen of zelfs te stoppen (Cass., 29 september 1960, Arr. Cass., 1961, 96; Pas., 1961, I, 106).
Onwettelijk is de beslissing die als beginsel stelt dat de bruuske stilstand van de voorligger altijd moet worden voorzien en nooit een niet voorzienbare hindernis is voor de achterligger (Cass., 5 september 1972, Arr. Cass., 1973, 8).
Onwettig is de beslissing die als beginsel stelt dat, althans bij regenweer en in een bebouwde kom, een bestuurder in alle omstandigheden moet kunnen stoppen voor gelijk welke, zelfs niet te voorziene hindernis (Cass., 22 maart 1984; Arr. Cass., 1983-84, 939; Pas., 1984, I, 855 R.G.A.R., 1985, 10980; R.W., 1984-85, 1090).
Een ongewoon en onverwacht maneuver van een bestuurder van een voertuig kan, wegens de omstandigheden, voor een andere weggebruiker een niet te voorziene hindernis opleveren, wat door de feitenrechter soeverein wordt beoordeeld (Cass., 24 april 1969, Arr. Cass., 1969, 804).
De gedraging van een voorranghebbende bestuurder kan onvoorzienbaar zijn, o.m. als die bestuurder een fout begaat die van die aard is dat de voorrangsplichtige in zijn normale verwachtingen wordt bedrogen (Cass., 15 oktober 1985; Arr. Cass., 1985-86, 191; Pas., 1986, I, 166; Verkeersrecht, 1986, 16).