Een woning gebouwd in 1984 wordt in 2023 grondig verbouwd. In de bouwvergunning wordt gespecificeerd dat de oppervlakte van de 'bestaande vergunde verharding' eventueel mits herschikking dient behouden te blijven.
Er is nu betwisting over die 'bestaande vergunde verharding'.
Stedebouw baseert zich op de inplantingstekening van 1984 waar de toenmalige architect een verharding had ingetekend naar de voordeur en de garage van de woning. De verharding van de oorspronkelijke woning is echter nooit volgens die schets uitgevoerd, maar werd veel ruimer aangelegd in 1986.
Bij de verbouwing in 2013 werd een verharding aangelegd met een oppervlakte ongeveer gelijk aan de oorspronkelijke, maar anders georiënteerd.
Nu blijkt dat enkel vanaf het Decreet van 1999 in de wetgeving werd ingeschreven dat een vergunning nodig is voor het aanleggen of het wijzigen van verhardingen. Bestaande verhardingen werden hierdoor automatisch vergund geacht.
Echter werd voorheen in de Wet houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedenbouw het aanleggen van een verharding reeds beschouwd als ‘bouwen’. Er werd in deze wet evenwel blijkbaar niets bepaald over het beperken in oppervlakte van deze verhardingen.
Stedebouw verwijst nu naar dit Gewestplan (1977?) om de enkel op papier bestaande verharding als referentie te gebruiken en niet de in werkelijkheid gerealiseerde verharding.
Aangezien er in het Gewestplan geen beperkingen bepaald werden over de oppervlaktes lijkt ons dit argument geen steek te houden.
Volgens ons hadden we een vergunning tot verharden en aangezien het Gewestplan geen beperkingen blijkt op te leggen konden we dus wel degelijk meer verharden dan op de inplantingstekening aangegeven was en was de werkelijk bestaande verharding dan ook vergund.
Zien we dit juist?