#5 , 07 dec 2017 17:31
Artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 is m.i. ongrondwettelijk omdat dit artikel niet verbiedt (leemte) dat de rechtbank van eerste aanleg en later het hof van beroep, wanneer zij als herzieningsrechters uitspraak doet over de definitieve onteigeningsvergoeding, het bedrag van de door de vrederechter - die het onteigende goed samen met een deskundige zéker bezocht heeft - vastgestelde onteigeningsvergoeding vermindert, wanneer zij, ten gevolge van een daad van de onteigenaar (afbraak van het onteigende goed), het onteigende goed niet meer kunnen bezoeken (plaatsopneming) of niet meer kunnen laten bezoeken door een deskundige (deskundigenonderzoek), zelfs niet indien de onteigenaar, na de afbraak van het onteigende goed, zijn vordering wijzigt bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, vermits aldus het recht op een eerlijk proces van de onteigende wordt geschonden, en er inzonderheid sprake is van een wettelijke bepaling die, zonder afdoende rechtvaardiging, de onteigende berooft van de mogelijkheid bijzonder belangrijke bewijzen voor te leggen aan de rechter die kennis neemt van een burgerlijke betwisting, hetgeen neerkomt op een schending van het recht van toegang tot de rechter, gewaarborgd door artikel 6 van het ERVRM (EHRM, 28 april 2009, K.H. en anderen t. Slowakije, inzonderheid §§ 66 - 67) en deze onmogelijkheid het gevolg is van het feit dat de overheden niet tijdig, binnen een redelijke termijn, snel en op een gepaste en consistente manier gehandeld hebben om de rechter van de onteigende gaaf te houden (EHRM, 15 juni 2006, Zlínsat, spol. s r.o. t. Bulgarije, §§ 97-98, EHRM, 14 mei 2013, N.K.M. t. Hongarije, § 62; EHRM, 11 februari 2014, Burczy t. Polen, § 40), terwijl de onteigenende overheid beschikte over alternatieve maatregelen om zelfs de eventueel hoogdringend noodzakelijke snelle afbraak te compenseren.
Deze alternatieve maatregelen zijn - inzonderheid - het tijdig opstarten van de onteigeningsprocedure en in ieder geval de handelwijze die erop neerkomt dat de onteigenaar, naar analogie van de regeling vervat in artikel 7bis, derde lid, laatste zin ("De partijen worden verzocht al hun middelen uiterlijk tijdens deze plaatsopneming te doen kennen") van de Jachtwet van 28 februari 1882, ter vrijwaring van het recht van de onteigende op een eerlijk proces vóór het begin van de opdracht van de deskundige aangesteld door de vrederechter tijdens de eerste plaatsopneming alle elementen die hij in de loop van het geding naar voor wens te brengen, zoals feiten, omstandigheden, eisen, vorderingen, tegeneisen, tegenvorderingen, excepties, bewijzen, tegenbewijzen, middelen, argumenten, stellingen, beweringen, opmerkingen, enzovoort, aan de andere partijen, aan de rechter én aan de deskundige mededeelt, zodat de deskundige met al deze elementen en de antwoorden van de partijen daarop rekening kan houden en waardoor de onteigenaar bijgevolg afziet van de toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek.