Onteigening en vermindering van de provisionel vergoeding na afbraak van het goed

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

Onteigening en vermindering van de provisionel vergoeding na afbraak van het goed

#1 , 28 nov 2017 19:33

Ik word onteigend, krijg een provisionee vergoeding en verlaat mijn hus.
De onteigenaar breekt de woning af en vraagt in beroep of herziening de vermindering van mijn provisiolnele vergoeding.
Zijn mijn rechten daardoor niet geschonden ?

Jureca
Juridisch actief: Ja
Regio: België

Een juridische oplossing. Voor elk probleem, voor iedereen!

Benieuwd naar jouw juridische opties? Jureca begeleidt jou aan de geschikte oplossing. Klik hier om jouw situatie te beschrijven en we nemen binnen de 24 uur met jou contact op voor persoonlijke begeleiding
asperger
Berichten: 6497
Juridisch actief: Nee
Locatie: Lier

#2 , 28 nov 2017 19:47

Zolang de Rechter de vergoeding (definitieve) niet heeft vastgesteld kan dat al zeker.
En tegen de beslissing van de eerste Rechter kunnen de partijen inderdaad nog eens in beroep gaan.
Waarschijnlijk zit u reeds in die fase?
"Politici verkiezen echter liever de bedenkelijke heldenstatus van betweter te belichamen tegenover die van de minus habens." (Victor Dauginet in "Het belaste land", pagina 72)

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

#3 , 29 nov 2017 11:52

Wat denkt U van de volgende "klacht" van een onteigende ?

In 1975 kocht ik een huis met aanhorigheden en een tuin. Deze woning had een zadeldak en geen wolfsdak. Vóór de werken die aan de woning dienden te worden aangebracht vroeg ik toelating aan de gemeente voor het restaureren van deze woning. Op deze brief kreeg ik als antwoord dat ik aan de woning de “passende herstellingen” mocht aanbrengen. De gerestaureerde woning werd tien jaar later onteigend voor de aanleg van een waterspaarbekken.

Overeenkomstig de bepalingen van de wet van 26 juli 1962 stelde de vrederechter bij declaratief vonnis van 21 februari 1985 bij ruwe schatting het bedrag van de provisionele vergoeding vast op 7 200 000 BEF of 178 483,34 EUR.

Bij vonnis van 23 mei 1985 stelde dezelfde vrederechter, na een deskundigenonderzoek, ten voorlopige titel de onteigeningsvergoeding vast op 8 960 770 BEF of 222 131,69 EUR, een som die door de onteigenaar in consignatie werd gegeven voor hij bezit nam van het onteigende goed. Op 19 juli 1985 werden de door artikel 15 van de Onteigeningswet bedoelde formaliteiten vervuld. Vanaf dan kon de herziening van het vonnis van de vrederechter aangevraagd worden aan de Rechtbank van eerste aanleg. De onteigenaar vroeg de herziening aan en vorderde de vermindering van de onteigeningsvergoeding.

Op 4 december 1986 werd mijn onteigende woning afgebroken door de onteigenaar, voor de aanleg van het waterspaarbekken. De Rechtbank van eerste aanleg had dan nog geen uitspraak gedaan. Bij vonnis van 29 mei 1987 werd de door de vrederechter bepaalde vergoeding door de Rechtbank van eerste aanleg lichtjes verminderd: zij stelde de onteigeningsvergoeding vast op 8 692 978 BEF of 215 493,30 EUR en veroordeelde mij tot de betaling, aan de Belgische Staat, van de som van 267 792 BEF of 6 638,39 EUR, vermeerderd met de interesten. Deze som was het verschil tussen het bedrag van de geconsigneerde som van 8 960 770 BEF en de toegekende schadeloosstelling.

Ik ging hiertegen in hoger beroep. En voor het Hof van Beroep vroeg de onteigenaar nogmaals de vermindering van mijn onteigeningsvergoeding wegens het feit dat ik mijn woning had gerestaureerd zonder geldige bouwvergunning. De van de gemeente bekomen toelating werd inderdaad niet beschouwd als een volwaardige bouwvergunning. De onteigenaar voerde o.a. aan dat ik mijn wolfsdak veranderd had in een zadeldak. Het Hof van Beroep volgde de stelling van de onteigenaar.

Bij arrest van 24 oktober 1994 stelde het Hof van Beroep vast dat de onteigende woning onwettelijk was herbouwd in de mate dat bepaalde werken, andere dan werken van bewaring en onderhoud, waren uitgevoerd zonder de vereiste bouwvergunning. Het Hof verminderde de vergoeding met meer dan 25 procent en stelde ze vast op 6 308 694 BEF of 156 388,44 EUR. Ik werd veroordeeld, naast de interesten, om de som van 2 652 076 BEF of 65 743,25 EUR terug te betalen aan de onteigenaar. De interesten waren toen al bijna gelijk aan ongeveer 50.000 EUR.

De vergoeding van de vrederechter, de enige rechter die het huis bezocht heeft, werd met meer dan één vierde verminderd door rechters die het onteigende goed nooit gezien hadden. Deze rechters konden het onteigende goed niet bezoeken omdat het afgebroken was op het moment waarop zij uitspraak moesten doen. Het is hemeltergend dat mijn vergoeding met één vierde werd verminderd o.a. omdat mijn onteigende woning een zadeldak zou hebben gekregen in plaats van een wolfsdak. Indien het huis nog zou bestaan hebben op het ogenblik waarop het Hof van Beroep uitspraak moest doen, dan had men met een eenvoudig onderzoek de ware toedracht van de feiten kunnen vaststellen.

Het is voor de onteigenende overheid te gemakkelijk om een huis in recordtempo te onteigenen, het af te breken en dan het huis te omschrijven als een “kreukele hoeve”. De onteigende mag zijn woning dan bestempelen als een “prachtige villa”, hij kan dat niet meer bewijzen.

Een onteigeningsvergoeding zou niet meer mogen verminderd worden nadat het onteigende goed is afgebroken. Onteigeningen gebeuren in Uw belang. Laat niet toe dat de onteigenden in Uw naam onrechtvaardig behandeld worden.

Reclame

asperger
Berichten: 6497
Juridisch actief: Nee
Locatie: Lier

#4 , 29 nov 2017 11:59

Wat denkt U van de volgende "klacht" van een onteigende ?

Dat aangezien de onteigende op de hoogte was van de bouwovertredingen door hemzelf begaan het geen goed idee was om in beroep te gaan.
"Politici verkiezen echter liever de bedenkelijke heldenstatus van betweter te belichamen tegenover die van de minus habens." (Victor Dauginet in "Het belaste land", pagina 72)

Avelivloms
Topic Starter
Berichten: 119

#5 , 07 dec 2017 17:31

Artikel 16 van de wet van 26 juli 1962 is m.i. ongrondwettelijk omdat dit artikel niet verbiedt (leemte) dat de rechtbank van eerste aanleg en later het hof van beroep, wanneer zij als herzieningsrechters uitspraak doet over de definitieve onteigeningsvergoeding, het bedrag van de door de vrederechter - die het onteigende goed samen met een deskundige zéker bezocht heeft - vastgestelde onteigeningsvergoeding vermindert, wanneer zij, ten gevolge van een daad van de onteigenaar (afbraak van het onteigende goed), het onteigende goed niet meer kunnen bezoeken (plaatsopneming) of niet meer kunnen laten bezoeken door een deskundige (deskundigenonderzoek), zelfs niet indien de onteigenaar, na de afbraak van het onteigende goed, zijn vordering wijzigt bij toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, vermits aldus het recht op een eerlijk proces van de onteigende wordt geschonden, en er inzonderheid sprake is van een wettelijke bepaling die, zonder afdoende rechtvaardiging, de onteigende berooft van de mogelijkheid bijzonder belangrijke bewijzen voor te leggen aan de rechter die kennis neemt van een burgerlijke betwisting, hetgeen neerkomt op een schending van het recht van toegang tot de rechter, gewaarborgd door artikel 6 van het ERVRM (EHRM, 28 april 2009, K.H. en anderen t. Slowakije, inzonderheid §§ 66 - 67) en deze onmogelijkheid het gevolg is van het feit dat de overheden niet tijdig, binnen een redelijke termijn, snel en op een gepaste en consistente manier gehandeld hebben om de rechter van de onteigende gaaf te houden (EHRM, 15 juni 2006, Zlínsat, spol. s r.o. t. Bulgarije, §§ 97-98, EHRM, 14 mei 2013, N.K.M. t. Hongarije, § 62; EHRM, 11 februari 2014, Burczy t. Polen, § 40), terwijl de onteigenende overheid beschikte over alternatieve maatregelen om zelfs de eventueel hoogdringend noodzakelijke snelle afbraak te compenseren.
Deze alternatieve maatregelen zijn - inzonderheid - het tijdig opstarten van de onteigeningsprocedure en in ieder geval de handelwijze die erop neerkomt dat de onteigenaar, naar analogie van de regeling vervat in artikel 7bis, derde lid, laatste zin ("De partijen worden verzocht al hun middelen uiterlijk tijdens deze plaatsopneming te doen kennen") van de Jachtwet van 28 februari 1882, ter vrijwaring van het recht van de onteigende op een eerlijk proces vóór het begin van de opdracht van de deskundige aangesteld door de vrederechter tijdens de eerste plaatsopneming alle elementen die hij in de loop van het geding naar voor wens te brengen, zoals feiten, omstandigheden, eisen, vorderingen, tegeneisen, tegenvorderingen, excepties, bewijzen, tegenbewijzen, middelen, argumenten, stellingen, beweringen, opmerkingen, enzovoort, aan de andere partijen, aan de rechter én aan de deskundige mededeelt, zodat de deskundige met al deze elementen en de antwoorden van de partijen daarop rekening kan houden en waardoor de onteigenaar bijgevolg afziet van de toepassing van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek.

Terug naar “Administratief recht”