#26 , 29 mei 2018 14:57
U geeft blijkbaar juridische raad à l'improviste!
U kent artikel 108 van het Wetboek der Successierechten duidelijk niet....en waarschijnlijk nog minder de interpretatieve rechtspraak daarrond.
Beseft u wel dat u mensen totaal verkeerde raad geeft????
Begin eens met onderstaande tekst te lezen, dan zie je de principes van het ganse plaatje:
""Advies toegevoegd op 14 juni 2012
SUCCESSIERECHTEN
Kan de fiscus een ‘fictieve som’ aanrekenen in de successierechten?
Als u in de laatste drie jaar vóór uw overlijden bv. een onroerend goed verkoopt, dan gaat de ontvanger van de successierechten ervan uit dat de opbrengst van die verkoop nog in uw nalatenschap zit. Het is dan aan de erfgenamen om het tegenbewijs te leveren. Dit zeer vervelende wettelijke vermoeden geeft in de praktijk dan uiteraard ook aanleiding tot talloze discussies.
Geldt dit vermoeden ook voor andere geldsommen, zoals het optrekken van een groepsverzekering, de opbrengst van de verkoop van een effectenportefeuille, ontvangen huuropbrengsten, de uitbetaling van een vergoeding na een arbeidsongeval, enz.?
Hoe kunnen uw erfgenamen dit vervelende vermoeden weerleggen (m.a.w., hoe kunnen ze een sluitend tegenbewijs leveren) zodat ze niet te veel successierechten moeten betalen?
VERVELEND VERMOEDEN...
Het vermoeden is weerlegbaar
In de praktijk stellen we vast dat artikel 108 Wetboek Successierechten tot talrijke discussies leidt met de fiscus, ook als men de aangifte van nalatenschap heel correct en minutieus invult. Dat artikel zegt nl. dat de goederen (doorgaans een bepaald bedrag in geld) die de overledene ontvangen heeft in de drie jaar voor zijn overlijden, geacht moeten worden nog aanwezig te zijn in zijn vermogen op de dag van zijn overlijden.
Het gaat om een weerlegbaar vermoeden, dus de erfgenamen kunnen ook het tegendeel bewijzen. In de praktijk blijkt echter dat de fiscus dit vermoeden nogal streng probeert toe te passen, wat al tot heel wat rechtszaken geleid heeft. Uit die talrijke rechtspraak blijkt dat de rechtbanken de erfgenamen vaak in het ongelijk stellen omdat het tegenbewijs onvoldoende geleverd werd.
Vandaar dat het belangrijk is dit wettelijke vermoeden te kennen, zodat u zich tijdig kunt wapenen door vóór uw overlijden reeds voldoende tegenbewijzen te verzamelen.
Voorbeeld
Vader, die weduwnaar is, heeft naast de gezinswoning nog een stuk bouwgrond. Op het moment dat zijn spaarrekening bijna leeg is, besluit hij om zijn bouwgrond te verkopen voor € 175.000. Hij overlijdt twee jaar later. De kinderen geven de woning aan in de aangifte van nalatenschap, alsook € 100.000 die op het moment van overlijden nog op het spaarboekje staat.
De fiscus roept echter het vermoeden van art. 108 W. Succ. en raamt het roerend vermogen op € 175.000, zijnde het bedrag dat hij twee jaar geleden kreeg voor de verkoop van de bouwgrond. Hij vraagt de erfgenamen een bijvoeglijke aangifte in te dienen of het tegenbewijs te leveren. De fiscus zal m.a.w. successierechten willen heffen op € 175.000 i.p.v. op de € 100.000 die in werkelijkheid nog slechts aanwezig was. De erfgenamen moeten dan bewijzen dat dit geld er niet meer is, bv. door aan te tonen dat hun overleden vader slechts een pensioen had van € 800 per maand, terwijl zijn maandelijkse uitgaven veel hoger lagen.
NIET ALLEEN VOOR VERKOPEN
In tegenstelling tot wat er soms gedacht wordt, geldt dit wettelijke vermoeden niet alleen voor geldsommen verkregen op grond van notariële verkoopakten. Het klassieke voorbeeld is uiteraard de verkoop van een onroerend goed waar de ontvanger van de successierechten sowieso van op de hoogte is.
Advies toegevoegd op 14 juni 2012
SUCCESSIERECHTEN
Kan de fiscus een ‘fictieve som’ aanrekenen in de successierechten?
Als u in de laatste drie jaar vóór uw overlijden bv. een onroerend goed verkoopt, dan gaat de ontvanger van de successierechten ervan uit dat de opbrengst van die verkoop nog in uw nalatenschap zit. Het is dan aan de erfgenamen om het tegenbewijs te leveren. Dit zeer vervelende wettelijke vermoeden geeft in de praktijk dan uiteraard ook aanleiding tot talloze discussies.
Geldt dit vermoeden ook voor andere geldsommen, zoals het optrekken van een groepsverzekering, de opbrengst van de verkoop van een effectenportefeuille, ontvangen huuropbrengsten, de uitbetaling van een vergoeding na een arbeidsongeval, enz.?
Hoe kunnen uw erfgenamen dit vervelende vermoeden weerleggen (m.a.w., hoe kunnen ze een sluitend tegenbewijs leveren) zodat ze niet te veel successierechten moeten betalen?
VERVELEND VERMOEDEN...
Het vermoeden is weerlegbaar
In de praktijk stellen we vast dat artikel 108 Wetboek Successierechten tot talrijke discussies leidt met de fiscus, ook als men de aangifte van nalatenschap heel correct en minutieus invult. Dat artikel zegt nl. dat de goederen (doorgaans een bepaald bedrag in geld) die de overledene ontvangen heeft in de drie jaar voor zijn overlijden, geacht moeten worden nog aanwezig te zijn in zijn vermogen op de dag van zijn overlijden.
Het gaat om een weerlegbaar vermoeden, dus de erfgenamen kunnen ook het tegendeel bewijzen. In de praktijk blijkt echter dat de fiscus dit vermoeden nogal streng probeert toe te passen, wat al tot heel wat rechtszaken geleid heeft. Uit die talrijke rechtspraak blijkt dat de rechtbanken de erfgenamen vaak in het ongelijk stellen omdat het tegenbewijs onvoldoende geleverd werd.
Vandaar dat het belangrijk is dit wettelijke vermoeden te kennen, zodat u zich tijdig kunt wapenen door vóór uw overlijden reeds voldoende tegenbewijzen te verzamelen.
Voorbeeld
Vader, die weduwnaar is, heeft naast de gezinswoning nog een stuk bouwgrond. Op het moment dat zijn spaarrekening bijna leeg is, besluit hij om zijn bouwgrond te verkopen voor € 175.000. Hij overlijdt twee jaar later. De kinderen geven de woning aan in de aangifte van nalatenschap, alsook € 100.000 die op het moment van overlijden nog op het spaarboekje staat.
De fiscus roept echter het vermoeden van art. 108 W. Succ. en raamt het roerend vermogen op € 175.000, zijnde het bedrag dat hij twee jaar geleden kreeg voor de verkoop van de bouwgrond. Hij vraagt de erfgenamen een bijvoeglijke aangifte in te dienen of het tegenbewijs te leveren. De fiscus zal m.a.w. successierechten willen heffen op € 175.000 i.p.v. op de € 100.000 die in werkelijkheid nog slechts aanwezig was. De erfgenamen moeten dan bewijzen dat dit geld er niet meer is, bv. door aan te tonen dat hun overleden vader slechts een pensioen had van € 800 per maand, terwijl zijn maandelijkse uitgaven veel hoger lagen.
NIET ALLEEN VOOR VERKOPEN
In tegenstelling tot wat er soms gedacht wordt, geldt dit wettelijke vermoeden niet alleen voor geldsommen verkregen op grond van notariële verkoopakten. Het klassieke voorbeeld is uiteraard de verkoop van een onroerend goed waar de ontvanger van de successierechten sowieso van op de hoogte is."
bron: Ondernemingsdatabank
WIJSHEID IS EEN VERHEFFENDE VORM VAN INTELLIGENTIE