Ik heb in september 2013 beroep ingesteld tegen de voor mij negatieve beslissing van de FOD Sociale Zekerheid inzake mijn recht op integratietegemoetkoming (IT). In eerste aanleg kreeg ik gelijk. In eerste aanleg was er een tussenvonnis op 13 november 2014. Daarin werd bevestigd dat mijn recht op IT behandeld moest worden volgens de regels die gelden voor een Persoon met Handicap in het huishouden (= cat. C cf. Wet van 27 februari 1987 betreffende tegemoetkomingen aan personen met een handicap) omdat de behandeling overeenkomstig de regels voor categorie A(persoon met handicap samenwonend met een verwant (cf. KB van 6 juli 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap) volgens de Arbeidsrechtbank inderdaad discriminerend is. In dit tussenvonnis werd tevens een expert aangesteld die het precieze aantal punten inzake mijn zelfredzaamheid moest bepalen. Het eindvonnis kwam er op 8 oktober 2015. In dit eindvonnis werd de uitspraak dat mijn situatie overeenkomstig de regels voor categorie C behandeld moet worden bevestigd.
Tegen dit eindvonnis werd op 2 november 2015 door de FOD Sociale Zekerheid hoger beroep ingesteld. De zaak is op 20 april 2016 voor het Arbeidshof te Gent voorgekomen. Partijen hebben hun argumenten naar voren gebracht. Ik als geïntimeerde (in persoon). De FOD als appellant in de persoon van hun advocaat. Deze week kreeg ik het advies van de auditeur- generaal en daar gaat mijn vraag over.
Volgens het advies is de vordering laattijdig. Het tussenvonnis van 13 november 2014 bevat een beslissing die reeds definitief was voor het eindvonnis in casu dat ik tot categorie C behoor. Conclusie van de auditeur-generaal: 'appellant tekent hoger beroep aan tegen de inhoud van een tussenvonnis in de beroepsakte tegen het eindvonnis, wat voor de eindbeslissingen vanaf 1 november 2015 wél mogelijk was maar niet met de eindbeslissingen daterend van ervoor die nog vielen onder het afgeschafte art. 1050 Gerechtelijk Wetboek.' Aan die conclusie gaat een verwijzing naar de 'Wet Potpourri I' van 19 oktober 2015 vooraf.
Dit begrijp ik niet als ik art. 1050, 2de lid lees:
art. 1050: ' In alle zaken kan hoger beroep worden ingesteld zodra het vonnis is uitgesproken, zelfs al is dit een verstekvonnis.
Tegen een beslissing inzake bevoegdheid of, tenzij de rechter anders bepaalt, een beslissing alvorens recht te doen kan slechts hoger beroep worden ingesteld samen met het hoger beroep tegen het eindvonnis.'
Een tussenvonnis is toch een vonnis alvorens recht te doen? En het hoger beroep is ingesteld tegen de eindbeslissing.
Het advies luidt: 'het hoger beroep is laattijdig, maar uw hof dient de debatten te heropenen en partijen hieromtrent te horen, waarna de vordering als niet ontvankelijk dient te worden afgewezen...'
Ik verdedig mezelf en weet niet of ik überhaupt iets moet doen. Partijen hebben een maand om te reagerenop dit advies. Het hoger beroep werd ingesteld door de FOD. Betekenen 'laattijdig' en 'onontvankelijk' dat de beslissing in mijn voordeel van de Arbeidsrechtbank nu definitief wordt?