PIJPEN
Woordsoort: ww.(intr.,trans.,zw.,st.)
Modern lemma: pijpen
onz. en bedr. zw. en st. ww. Mnl. pipen. In de meeste opvattingen van het woord eene rechtstreeksche afleiding van Pijp, en dan doorgaans zwak vervoegd. In de bet. I en II) kan het ww. echter, evenals Piepen, samenhangen met lat. pîpâre, piepen. De sterke vervoeging, die reeds in 't Mnl. gelijk in het Mnd. en Mhd. voorkomt, wijst misschien op germaanschen oorsprong; maar het is mogelijk dat deze eerst secundair is, gelijk het ww. ook in beteekenissen, waarin het stellig afgeleid is van Pijp, soms sterk vervoegd wordt. Verg. ook PIEPEN (I) en (II).
+I. Van Pijp in de bet. I). — A) Onz. — 1) Op de fluit spelen, op een muziekinstrument blazen. Verg. ook bij PIEPEN (II).
+II. Als bijvorm van Piepen. — A) Onz.
+III. Van Pijp in de bet. II, A, 1). — A) Onz. — Gewestelijk (b.v. in Groningen) voor: pijpen leggen, buizen aanbrengen, om te draineeren enz. In den vorm piepken (MOLEMA 323 a).
+IV. Van Pijp in de bet. II, C, 2). Onz.
+↪V. Van Pijp in de bet. II, D, 1). — A) Bedr. — Holle, cylindervormige plooien maken in linnen enz.
↪VI. Van Pijp in de bet. III). — Onz. — Een pijp tabak rooken; eertijds ook Pijpeneeren.
Afl. Pijper, pijpeling (zie die woorden). — Verder: Pijperen, voortdurend pijpen (”Zoo pijperde onze kindervriendin hare lessen van fatsoenlijkheid in de ooren dezer jeugdigen van jaren”, Gids 1867, 4, 330)
pijping (”Pijpinge. Fleutement”, PLANT. [1573])
gepijp, gepijpsele, gewestelijk (b.v. in Z.-O.-Vlaand.) voor: gekrijt, geschreeuw (zie TEIRL.); enz.
Samenst. In de bet. I). Pijpkunst, kunst van fluitspelen (”Men zeght dat veegodt Pan, door dezen toon bevangen En nieuwe pijpkunst, sprack: ô fluit, al mijn verlangen, Ghy zult mijn tijtverdrijf verstrecken”, VONDEL 11, 331 [1671]); enz.
— In de bet. II). Pijpmossel, (in Groningen) als naam voor de gewone slijkmossel (MOLEMA 323 b).
— In de bet. IV, 2). Pijpmuts, slaapmuts (SCHUERM., Bijv. [1883]).
— In de bet. V). In sommige gevallen is het onzeker of het woord samengesteld is met het ww. of met het znw. Pijp, plooi. B. v. Pijpijzer, rond ijzeren werktuig, dikke of dunne staaf, waarmede de strijksters in kappen, kragen, jakken, rokken enz. plooitjes leggen; plooiijzer; zie DE BO [1873], SCHUERM., Bijv. [1883], enz. (De mutsenwaschster) ”stond op van het tafeltje, waaraan zij … bezig zat, en kwam met een pijpijzer in de hand toegeloopen”, LOVELING, Hoofd van 't H. 1)
Pijpschaar, schaar met punten in den vorm van ronde staafjes, waarmede men mutsen enz. pijpt (V. DALE; CORN.-VERVL.)
Pijptang, hetzelfde (DE BO [1873]); enz.
— Verder, als tweede lid, in verschillende opvattingen van het ww. Napijpen, oppijpen (zie die woorden), toepijpen, ongewoon (”Zoo droev, zoo bang, zoo wee te moe, Pijpte ik wel gaarne aan 't lieve maantjen Een roerend elegietjen toe”, GOEVERNEUR, G. en R. 65); enz.