#2 , 26 nov 2011 18:28
Wanneer de AV dergelijke beslissing wenst te nemen moet er een onderscheid worden gemaakt. De daartoe vereiste beslissing dient genomen met 3/4 van de stemmen voor zover deze regeling slaat op de gemeenschappelijke delen en 4/5 van de stemmen voor zover de regeling slaat op de privé-gedeelten.
"De rechtbank is van oordeel dat het verbod op het houden van huisdieren een beperking inhoudt van de persoonlijke autonomie en bijgevolg moet getoetst worden aan de criteria van artikel 8 EVRM. Dit maakt dat de beperking van een recht een legitiem doel moet dienen en dat deze beperking steeds in verhouding staat met het beoogde doel en daartoe noodzakelijk moet zijn (M. dambre, B. hubeau en S. Stijns, Handboek algemeen huurrecht, die Keure, 2006, p. 108-110).
Een van de gevolgen van appartementsmede-eigendom is dat men in de eigen flat niet ongeremd kan doen en laten wat men wil. Bij een dergelijke mede-eigendom moet de bewoner rekening houden met de beperkingen die uit de mede-eigendom en de nabijheid van de naburige privégedeelten voortvloeien. De individuele belangen staan tegenover het collectieve belang zodat de individuele rechten mogen ingeperkt worden ten behoeve van het collectieve belang (R. Timmermans, Appartement en recht, Handboek appartementsrecht, deel 1, II.R-339-340; R. Timmermans, “Het houden van huisdieren in flatgebouwen en het grondrecht op woongenot”, T.App. 2005, p. 2).
Het hier nagestreefde collectieve belang is het streven naar rust. Het recht op rust voor de medebewoners valt evenzeer onder de bescherming van artikel 8.1. EVRM. Daartoe hoort het weren van huisdieren die lawaai (kunnen) maken of ander storend gedrag kunnen vertonen.
Bijkomend wordt op die manier verhinderd dat de gemene delen beschadigd/bevuild worden wat niet ondenkbaar is wanneer men (bijvoorbeeld) honden in een appartementsgebouw toelaat. Dit maakt dat er een legitiem doel nagestreefd wordt.
De rechtbank is daarbij van oordeel dat in onderhavig concreet geval het opleggen van een algemeen verbod de enige mogelijke oplossing is en bijgevolg niet disproportioneel is.
Een gedoogbeleid waarbij men enkel kan optreden in geval van overlast (burenhinder) biedt immers te weinig waarborgen. Dergelijke situatie geeft aanleiding tot bewijsmoeilijkheden (gezien de bovenmatige last moet bewezen worden) waarbij de praktijk leert dat het moeilijk is om ter zake snel tot een (definitieve) oplossing te komen waardoor het rustig genot voor de andere bewoners gedurende al te lange tijd gestoord wordt. Dit is trouwens duidelijk de reden geweest voor verweerster om een volledig verbod in te lassen." (Vred. Veurne nr. 08A867, 30 april 2008 T.App. 2009, afl. 4, 44.)
Evenwel stelt art. 53 EVRM dat "Geen bepaling van dit Verdrag zal worden uitgelegd als beperkingen op te leggen of inbreuk te maken op de
rechten van de mensen de fundamentele vrijheden die verzekerd kunnen worden ingevolge de wetten van enige Hoge Verdragsluitende Partij of ingevolge enig ander Verdrag waarbij de Hoge Verdragsluitende Partij partij is."
De Belgische wetgever mag dus strenger zijn dan het EVRM.
Art. 22. Grondwet:
"Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht."
Art. 22 GW moet geïnterpreteerd worden als zijnde dat het woord 'wet' als een formele wet m.a.w. een parlement. De vraag is dan ook in welke mate dit artikel rechtstreekse werking heeft tussen particulieren. Als dat het geval zou zijn, dan zou een beslissing van een AV art. 22 GW schenden.