Ik las de cassatieuitspraak van 18/12/2015 m.b.t. art. 3, §6 WHW toch enigszins genuanceerder, daar Cassatie hier specifiek verwijst naar de huurder, zodat deze de te beschermen partij lijkt te zijn (en dus tegen de verhuurder moet beschermd worden bij een contractueel beding dat in tegenspraak is met dwingend recht).Het is wel niet zo dat een voortijdige opzegging van een kortlopende huur absoluut onmogelijk is. De wet zegt hier enkel dat de opzegmodaliteiten zoals vermeld in §§2 tot 5 van Art. 3 dan niet van toepassing zijn maar dat is iets anders dan stellen dat het contractueel niet zou kunnen, op voorwaarde dat het beding evenwichtig is en bv. niet unilateraal door de verhuurder kan worden gebruikt.
De rechtspraak accepteert dat het mogelijk is om contractueel te voorzien in de mogelijkheid tot vervroegde opzeg.
- Ik zou inderdaad stellen dat Cassatie zich niet heeft moeten -en mogen- uitspreken over de verhuurder en dat uit de afwezigheid van een stellingname niet kan worden afgeleid dat de mogelijkheid in het kader van een evenwichtig beding niet zou openstaan voor de verhuurder. Uw lezing van het arrest en hetgeen u eruit afleidt zijn onderscheiden van wat de tekst zegt;Ik las de cassatieuitspraak van 18/12/2015 m.b.t. art. 3, §6 WHW toch enigszins genuanceerder, daar Cassatie hier specifiek verwijst naar de huurder, zodat deze de te beschermen partij lijkt te zijn (en dus tegen de verhuurder moet beschermd worden bij een contractueel beding dat in tegenspraak is met dwingend recht).
Je zou natuurlijk kunnen stellen dat Cassatie zich niet heeft moeten uitspreken over de verhuurder. Maar in dat geval zouden beide partijen beschermd worden door het dwingend recht waardoor contractuele afspraken vooraf toch nietig zijn (en pas kunnen overeengekomen worden nadat het recht verworven is).
Ik refereer aan A. VAN OEVELEN, Bijzondere overeenkomsten, Universitas, Antwerpen, 2017, 377, dat een soortgelijke situatie behandelt waarin zowel huurder als verhuurder als te beschermen partij moeten worden gezien:- Ik zou inderdaad stellen dat Cassatie zich niet heeft moeten -en mogen- uitspreken over de verhuurder en dat uit de afwezigheid van een stellingname niet kan worden afgeleid dat de mogelijkheid in het kader van een evenwichtig beding niet zou openstaan voor de verhuurder. Uw lezing van het arrest en hetgeen u eruit afleidt zijn onderscheiden van wat de tekst zegt;Ik las de cassatieuitspraak van 18/12/2015 m.b.t. art. 3, §6 WHW toch enigszins genuanceerder, daar Cassatie hier specifiek verwijst naar de huurder, zodat deze de te beschermen partij lijkt te zijn (en dus tegen de verhuurder moet beschermd worden bij een contractueel beding dat in tegenspraak is met dwingend recht).
Je zou natuurlijk kunnen stellen dat Cassatie zich niet heeft moeten uitspreken over de verhuurder. Maar in dat geval zouden beide partijen beschermd worden door het dwingend recht waardoor contractuele afspraken vooraf toch nietig zijn (en pas kunnen overeengekomen worden nadat het recht verworven is).
- Leg uw redenering ivm het dwingend recht dat op deze bepaalde situatie van toepassing zou zijn eens verder uit, want daar ligt m.i. het probleem in uw stelling
(eigen benadrukking).Krachtens artikel 12 van de Woninghuurwet is de regeling van artikel 7, §1, eerste en tweede lid, van dezelfde wet, wegens het ontbreken van een andersluidende bepaling, van dwingend recht. Aangezien de wetgever de mogelijkheid om de herziening van de huurprijs te vragen in het voordeel van beide partijen heeft ingevoerd, kan geen van beide partijen vooraf afzien van het recht deze herziening te vragen. Afstand van dit recht is pas mogelijk als het recht waarvan zal worden afgezien, is ontstaan, d.w.z. van zodra de termijn is ingegaan waarbinnen de herziening tussen partijen moet worden overeengekomen of aan de rechter moet gevraagd worden.
Vreemd.Dank voor de uitleg maar ik vrees dat we akkoord zullen moeten gaan over het feit dat we niet akkoord zijn.
Artikel 7,§1 is immers verschillend van aard in de zin dat het, zoals door u aangehaald, expressis verbis een op zowel verhuurder als huurder van toepassing zijnde regeling bepaalt, die via Art. 12 inderdaad van dwingend recht is.
De situatie in Art. 3, §6 is verschillend aangezien de enige positieve bepaling van dwingend recht slaat op de niet-toepasbaarheid van de bepalingen van §2-5. Indien de wetgever niet wilde dat contractuele vervroegde beëindiging die steunt op het principe van de wilsautonomie van partijen vervat in Art. 1134 BW mogelijk was, had hij dit uitdrukkelijk dienen uit te sluiten. (excuses voor het gebrek aan referenties, ik zit op een luchthaven dus eea opsnorren is niet zo evident).
Dat is een erg beperkende opsomming.Enkel in de gevallen waarin de Woninghuurwet dit duidelijk bepaalt, kan van de bepalingen van die wet worden afgeweken. Dit is het geval voor artikel 3, §3, laatste lid, en §4, laatste lid, en voor artikel 6.