Anderzijds: een (mondelinge) huurovereenkomst die nog niet ten uitvoer is gebracht en waarvan één van de partijen het bestaan ervan ontkent, kan niet door getuigen of vermoedens worden bewezen, evenmin als er een begin van schriftelijk bewijs is (zoals een email, hoewel dat zelfs betwist wordt) (art. 1715 BW).Als men zich tot de rechter kan wenden om de andere partij te verplichten om een schriftelijke overeenkomst op te stellen, betekent dit toch dat er al een mondelinge overeenkomst bestaat, en dat deze geldig is?
Dus als de kandidaat-huurder het bestaan van een overeenkomst (nog niet contract) ontkent, dan kan het contract niet vastgesteld worden.
Volgens mij betreft dit een eenzijdig opschortende voorwaarde voor de opmaak van een huurcontract of hoogstens voor de huurovereenkomst. Maar komt dit recht niet noodzakelijk ook toe aan de kandidaat-huurder.Maar is er wel een mondelinge overeenkomst, enkel als aan de voorwaarden is voldaan die de verhuurder stelt.
Ik zie vooral een culpa in contrahendo vanwege de kandidaat-huurder, tenminste als de kandidaat-huurder op basis van art. 1715 BW het bestaan van een overeenkomst ontkent (daar hij de woonst nog niet betrokken heeft).