Ik heb een vraag over twee artikelen in het burgerlijk wetboek omtrent huur. Deze artikelen lijken elkaar tegen te spreken in het geval van een huurovereenkomst van korte duur (niet langer dan drie jaar) die onder het toepassingsgebied van de woninghuurwet valt.
Kunt u uitleggen welke van deze regels gevolgd dient of dienen te worden t.a.v. de duur van de overeenkomst, in het geval een huurder na afloop van de bepaalde duur zonder verzet van de verhuurder het goed blijft bewonen?
BURGERLIJK WETBOEK - BOEK III - TITEL VIII - AFDELING I - Art. 1738 (20-02-1991):
Indien de huurder, na beëindiging van een voor een bepaalde duur bij geschrift gesloten overeenkomst, het goed zonder verzet van de verhuurder verder blijft bewonen, is er wederinhuring tegen dezelfde voorwaarden, ook wat de duur betreft.
BURGERLIJK WETBOEK - BOEK III - TITEL VIII - AFDELING II - Art. 3 - § 6 - vijfde lid (31-05-1997):
Niettegenstaande enig andersluidend beding of andersluidende overeenkomst, wordt bij ontstentenis van een tijdig berekende opzegging of indien de huurder het goed blijft bewonen zonder verzet van de verhuurder, zelfs in de veronderstelling dat een nieuwe huurovereenkomst wordt gesloten tussen dezelfde partijen, de huurovereenkomst geacht te zijn aangegaan voor een duur van negen jaar te rekenen van de datum waarop de aanvankelijke huurovereenkomst van korte duur in werking is getreden en is zij derhalve onderworpen aan de §§ 1 tot 5. In dat geval blijven de huurprijs en de andere voorwaarden dezelfde als die welke bepaald waren in de aanvankelijk gesloten huurovereenkomst van korte duur, zulks onverminderd de toepassing van de artikelen 6 en 7.