Het Grondwettelijk Hof stelt in een arrest van 19.9.2014 het volgende :
Artikel 10 van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen
schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat het de federale
pensioendienst de verplichting oplegt om bij de berekening van de bestaansmiddelen van de aanvrager
zowel de verkoopwaarde van een onroerend goed dat is verkocht in de loop van de tien jaren die
voorafgaan aan de datum waarop de aanvraag voor het verkrijgen van de inkomensgarantie uitwerking
heeft, als het gedeelte van het roerend vermogen van de aanvrager waarvan niet wordt betwist dat
het het saldo vormt van de opbrengst van die onroerende verkoop, automatisch in aanmerking te
nemen.
Welke bewijzen kunnen betwisting voorkomen/solveren? Indien er geen betwisting is, volgt men dan per definitie de berekeningswijze van verkoop huis 10 jaar voor aanvraag of is men vrij te kiezen voor de minder coulante berekening van geld op de bankrekening? Indien de berekeningswijze van verkoop huis 10 jaar voor aanvraag wordt gevolgd, kan de daarbij toegepaste vrijstelling nog onderhevig zijn aan de berekening van geld op de bankrekening?